FOTOGRAAF MET WOORDEN
Émile Zola als journalist

De schrijver Émile Zola gaf zijn visie op de Franse samenleving vooral in zijn romans, want een pagina van een groot auteur vond hij belangrijker dan een jaar politiek gedoe. Tot hij zich met een stuk van één krantenpagina zelf middenin de politieke actualiteit plaatste.

De Franse schoorsteenveger Henri Buronfosse vertelde in 1927, kort voor zijn dood, dat hij met enkele collega's verantwoordelijk was voor de dood van Émile Zola. Ze waren aan het werk geweest op een dak naast dat van de beroemde auteur aan de Parijse rue de Bruxelles, hadden diens schoorsteen dichtgemaakt en de volgende ochtend het materiaal onopgemerkt verwijderd. Inderdaad stierf de tweeënzestigjarige Zola in 1902 aan koolmonoxidevergiftiging. Hoewel de aanwijzingen voor opzet sterk zijn, ontbreekt sluitend bewijs.

In ieder geval stegen de emoties rond Zola in die jaren in Frankrijk tot onvoorstelbare hoogten. Dankzij zijn tientallen veelgelezen romans behoorde hij tot de populairste schrijvers van het land en zelfs van de westerse wereld. Op 13 januari 1898 had hij in een vlammende open brief met de titel 'J'Accuse' – Ik klaag aan – een aantal hoge militairen met naam en toenaam verantwoordelijk gesteld voor de onterechte veroordeling van kapitein Alfred Dreyfus wegens spionage. Het stuk besloeg de hele voorpagina van de krant L'Aurore. Het slachtoffer zat op dat moment al drie jaar op het beruchte Duivelseiland in Frans-Guyana, veroordeeld tot levenslang.

Frankrijk raakte door de zogeheten Dreyfus-affaire verdeeld in twee onverzoenlijke kampen. Kwaadaardige scheldpartijen in de pers en gewelddadige acties van 'anti-Dreyfusards' waren heel gewoon. Toen Zola overleed, ontving hij al jaren doodsbedreigingen, en dat een georganiseerde rechtsextremist als Buronfosse de baarlijke duivel in hem zag, past in het plaatje.

Émile Zola werd in 1840 geboren en groeide op in Aix-en-Provence. Zijn moeder was een Française, zijn vader een Italiaan uit Venetië die overleed toen Émile zeven was. De droom van de jonge Zola was schrijver worden en omdat Parijs nu eenmaal het middelpunt van de wereld was, verhuisde hij daarheen. Als vroege twintiger publiceerde hij enkele boeken die weinig indruk maakten. Dat werd anders na zijn roman Thérèse Raquin uit 1867. Hij raakte bevriend met groten van de Franse literatuur als Gustave Flaubert en de gebroeders Goncourt. Ondanks alle lof voor zijn romans, moest hij om rond te kunnen komen het grootste deel van zijn tijd besteden aan journalistiek werk. Zola's artikelen in talrijke kleine en grote bladen gingen vooral over de kunsten. Hij viel het 'academisme' in de schilderkunst aan en steunde de toen hypermoderne impressionisten. Paul Cézanne was een jeugdvriend uit Aix en ook met Eduard Manet raakte hij op zeer goede voet. Systematisch bekritiseerde hij ook het dominerende theater, dat vooral onder invloed stond van Alexandre Dumas, auteur van De drie musketiers en De graaf van Monte Cristo. In theater en literatuur moest het naturalisme gaan heersen dat Zola zelf ook praktiseerde, bijvoorbeeld in de twintig delen tellende romancyclus Les Rougon-Macquart (de familie Rougon-Macquart). De hele Franse samenleving van de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw kwam erin aan bod, van het leven in de stadspaleizen van de rijken tot het bestaan aan de zelfkant, alles in rauw wetenschappelijk detail beschreven venuit de gedachte dat er zo een diepere betekenis uitgeperst kon worden.

Zijn visies op de samenleving uitte Zola vooral indirect via zijn romans. Hij vond 'één pagina uit het werk van een groot schrijver van meer belang voor de mensheid dan een jaar drukdoenerij van politici'. Toch raakte hij op zeker moment verzeild in de dagelijkse politieke verslaggeving. In 1870-1871 was zijn financiële nood hoog en de maatschappelijke omstandigheden waren buitengewoon: het land raakte in oorlog met Pruisen. Sinds bijna twee decennia werd Frankrijk geregeerd door keizer Napoleon III, de namaak-Napoleon over wie Karl Marx de beroemde uitspraak deed dat wereldhistorische gebeurtenissen zich twee keer voordoen, 'de ene keer als tragedie, de andere keer als klucht.' In 1870 schreef Zola felle artikelen tegen het bonapartisme en tegen het aanwakkeren van de oorlogsstemming. Napoleon III had, net als zijn grote voorbeeld, vele oorlogen gevoerd. 'Van China tot Mexico, van de Russische sneeuw tot het zand van Egypte,' schreef Zola, 'is er geen akker onder de zon, die niet een afgeslachte Fransman herbergt… Waterloo was slechts een boerderij, Magenta bestond uit nauwelijks vijftig huizen. Een tornado trok over deze nietige nederzettingen en hun namen, een dag eerder nog onschuldig, kregen zodanig de geur van bloed en kruit, dat de mensheid voor altijd zal sidderen wanneer ze worden uitgesproken.'

Algauw bleek de Frans-Duitse oorlog zich hoofdzakelijk rondom Parijs af te spelen en Zola verliet de stad en trok naar het zuiden. Het Tweede Keizerrijk stortte ineen en de Derde Republiek werd uitgeroepen. Zola werd parlementair correspondent voor kranten met fraaie namen als La Cloche en Sémaphore de Marseille. Het nieuwe parlement moest door de oorlogsomstandigheden buiten de hoofdstad bijeenkomen. De Fransen verloren de strijd en demonstratief marcheerden de Duitsers door Parijs, om de stad vervolgens naar eigen goeddunken weer te verlaten. In de stad heerste een machtsvacuüm en enkele Franse legeronderdelen en socialistische organisaties begonnen er voor zichzelf: twee maanden had hun Commune van Parijs het heft in handen, terwijl de nationale regering verderop in Versailles zat. Het regeringsgetrouwe leger maakte een einde aan de Parijse vrijstaat ten koste van 20.000 dode communards. Na afloop liep Zola door de stad: 'Het enige waarover ik u wil berichten, zijn de lichamen die hoog opgestapeld liggen onder de bruggen. Nooit zal ik de pijn vergeten die ik voelde bij de aanblik van die angstaanjagende berg bloedend mensenvlees, willekeurig verspreid langs de rivieroevers.'

Toch bleef Zola een gematigd republikein. Dit betekent niet dat hij ook gematigd was in zijn taal. Heftigheid was in die tijd tamelijk gebruikelijk in het politieke debat en daarin kn Zola uitstekend meekomen. Na de Frans-Duitse oorlog was terugkeer naar de monarchie nog even een serieuze mogelijkheid. De belangrijkste troonpretendent was de graaf van Chambord. Volgens Zola 'in de grond misschien een aardige vent, deze dikzak die sinds zijn adolescentie rondreist met een troon in zijn koffer.' Maar 'ik geloof dat hij voortkomt uit een verdord ras en ondanks de bewondering van zijn aanbidders alle vetzucht en stompzinnige logheid van een afgod heeft. Doordat hij zo wordt aanbeden werkt hij nog dommer. Mensen maken pelgrimstochten om aan zijn voeten te kunnen knielen. Alsof je een relikwie kust. Hij woont in een tabernakel omgeven door gestoorden.' De monarchisten in het parlement kwamen er, met hun volgens zijn beschrijvingen seniele, infantiele of anderszins stuitende uiterlijk, nog slechter vanaf.

Na de oorlogsjaren beperkte Zola zijn journalistieke werk weer tot artikelen over kunst en acht jaar later kon hij het zich veroorloven ook daarmee op te houden. Hij concentreerde zich voortaan volledig op het schrijven van literatuur. Met zijn echtgenote Alexandrine Meley betrok hij een nieuw huis in Parijs en een buitenhuis in Médan. Later kwam er nog een derde woning bij voor zijn maîtresse Jeanne Rozerot en de twee kinderen die hij met haar had. De Nederlandse verslaggever Frans Netscher ging bij de bewonderde Zola op bezoek en beschreef zijn gastheer in naturalistische stijl. 'Voor hem staande, ziet men een kleine, vierkante figuur, die eerder taai dan gespierd schijnt, van een fijne nervositeit, als van een speurhond, breed in de schouders, pàl op de korte benen, met bruine ogen, diep, doordrongen, en een gemakkelijkheid in de gewrichtswendingen, die iets vrouwelijks heeft.'

Als journalist was Zola met zijn meningen over de politiek slechts één van de velen geweest en of hij er vermeldenswaardige invloed mee heeft gehad, valt te betwijfelen. Dit veranderde toen hij zich alsnog ging bezighouden met de zaak Dreyfus, die in 1894 begon met een prullenbak in de Duitse ambassade aan de Parijse rue de Lille, ongetwijfeld de beroemdste papiermand uit de wereldgeschiedenis. Een schoonmaakster die werkte voor de Franse inlichtingendienst plukte er een verdacht briefje uit, waarop stond dat de anonieme schrijver Duitsland gegevens zou verstrekken over enkele Franse wapens en de tactiek van de Franse artillerie.

De jacht op de spion werd geopend en de Joodse Alfred Dreyfus, een 35-jarige medewerker van de Franse generale staf, werd als dader aangewezen. Wie Joods was, had in Frankrijk al meteen de schijn tegen. Vooral ter rechterzijde heerste een fel antisemitisme. De hele en halve grafologen die de herkomst van het handschrift beoordeelden, werden het er niet over eens of de verdachte het gewraakte brieje had geschreven en ander bewijs ontbrak. Aanvankelijk waren de regering en de opperbevelhebber van de strijdkrachten dan ook tegen vervolging. Minister van Oorlog generaal Auguste Mercier zette toch door, gesteund door scheldkanonnades in de antisemitische kranten, die al zeker wisten wie de dader was: 'de Jood Dreyfus'. Toen de rechtzaak vrijwel voorbij was en de jury al in conclaaf bijeen zat, leverde het ministerie er voor de zekerheid een vervalst dossier af. Even later zat Dreyfus op de boot naar Duivelseiland.

Na zijn veroordeling twijfelde van links tot rechts bijna niemand aan zijn schuld. De kwestie begon pas na twee jaar weer aandacht te krijgen. De krant L'Eclair dacht het Ministerie van Oorlog een plezier te doen en berichtte dat het belangrijkste bewijs tegen Dreyfus vanwege de staatsveiligheid in het geheim aan de jury was verstrekt. Dreyfus' echtgenote vroeg direct om heropening van de zaak. Intussen had een zekere kolonel Georges Picquart op het ministerie ontdekt dat er weinig klopte van het dossier Dreyfus. Hij vond aanwijzingen tegen majoor Ferdinand Esterházy, van wie het handschrift bovendien bleek te kloppen met dat op het briefje uit de prullenbak. Picquarts mening beviel de boven hem gestelden niet en hij werd overgeplaatst naar Noord-Afrika.

Het Ministerie van Oorlog drukte elke tegenspraak de kop in. De verantwoordelijken voor Dreyfus' veroordeling vreesden natuurlijk vooral voor hun hachje, een eigenbelang dat mooi samenvloeide met de overtuiging dat de onaantastbaarheid van het leger nooit in het geding mocht komen. We weten nu dat dit alles deel uitmaakte van een veel groter achterhoedegevecht. In de jaren zeventig hadden monarchisten en bonapartisten nog veel politieke invloed, die echter geleidelijk oploste in de parlementaire democratie van de Derde Republiek. Het leger werd een reservaat, gedomineerd door de oude garde die weinig op had met volksvertegenwoordigingen. Hun aanhoudende frustraties over de nederlaag tegen Duitsland in 1870-1871 vonden een uitlaatklep in de strijd tegen een vermeend anti-Frans 'Joods complot'. Ze vonden bondgenoten in krantenredacties die niet zozeer het monarchisme of bonapartisme vertegenwoordigden, maar een moderner 'nieuw rechts' met antisemitisme als belangrijkste verenigende factor. Hun campagnes leidden op vele plaatsen in het land tot tegen Joden gerichte opstootjes en her en der werden winkels en woningen kort en klein geslagen. Deze beweging smeulde in Frankrijk nog heel lang voort zonder er, anders dan in Duitsland, de overhand te krijgen.

Émile Zola schreef eerst over de zaak Dreyfus in Le Figaro, waarin hij het spookbeeld van een Joods complot belachelijk maakte, antisemitisme aan de kaak stelde en 'alle fatsoenlijke mensen' opriep de zoektocht naar de waarheid te steunen. Hij was zeker niet de enige die het voor Dreyfus opnam, maar zijn 'J'Accuse', waarin hij de confrontatie met de autoriteiten aanging en zijn roem in de strijd wierp, werd een kantelpunt. Zelden had hij zich zo direct in een politieke kwestie gemengd en des te meer indruk maakte zijn aanklacht.

Naar aanleiding van 'J'Accuse' werd Zola veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. Op straat werd hij door een menigte met stenen bekogeld en achtervolgd. Hij wachtte zijn opsluiting niet af en hij vertrok naar Londen tot het tij elf maanden later keerde. Generaal Merciers naaste medewerker Hubert Henry pleegde zelfmoord toen zijn vervalsingen ten behoeve van het Dreyfus-proces aan het licht kwamen en de van spionage verdachte Esterházy week uit naar Engeland, waar hij in vrijheid toegaf het veelbesproken briefje te hebben geschreven. Dreyfus werd in 1899 voor herziening van zijn vonnis teruggehaald van het Duivelseiland. Alsnog werd hij door een krijgsraad tot tien jaar veroordeeld, waarna de regering zowel hem als alle knoeiende militairen amnestie verleende. In 1906 werd het oordeel van de krijgsraad vernietigd, werd Dreyfus heropgenomen in het leger en in rang bevorderd. Twee jaar later probeerde een anti-Dreyfusard nog tevergeefs hem dood te schieten. Luitenant-kolonel Dreyfus overleed in 1935.

Het einde van de zaak Dreyfus markeerde de definitieve overwinning van de democratische republiek in Frankrijk. Er kwam een einde aan het streven naar koninklijke of keizerlijke restauratie en aan de sfeer van semi-permanente revolutionaire mobilisatie, die het grootste deel van de Franse negentiende eeuw hadden bepaald. De stoffelijke resten van Émile Zola werden in 1908 overgebracht naar het Panthéon, laatste rustplaats der Franse helden.

Hans Schoots, verschenen in Historisch Nieuwsblad 6-2010


^